Singapore, 1 mei 2007. Fine city.
Na de jungle van Australië is het even wennen in Singapore. Ik heb meermalen gehoord dat het zo’n schone stad is. We zullen eens zien. Ik loop uit het hotel naar buiten en kijk om me heen. Veel groen, veel bomen. Gladgeschoren plantsoenen en inderdaad geen propje papier te zien, geen sigarettenpeuk, bierblikje of plastic fles. Dat heb ik wel eens anders gezien. Je moet het hier ook niet in je hoofd halen om iets op de grond te gooien want de boetes zijn erg hoog. Je hoeft maar iets verkeerd te doen (fietsen op de stoep, de weg oversteken op een plek waar het niet mag, roken op de verkeerde plek) of je maakt kans op een reusachtige boete. Er staan ook overal verbodsborden, vaak met het boetebedrag erbij als je het wel doet.
Ik loop een stukje verder. Een stad met moderne gebouwen, veel glas, strakke schone gebouwen. Schoon. Bijna steriel. De stad is een smeltkroes van allerlei culturen. Moslims, Hindoes, Boedhisten. Alles door elkaar. Moskee naast tempel en tempel naast kerk. Ook een rijke stad. Op straat zie je dikke Mercedessen, Audis, Ferraris. Hotels met butlers in apenpakkies. Grote merkenwinkels en de ene shoppingmall naast de andere. De een nog luxer dan de andere. De bezoekers lopen er als modepoppen bij. Ik val uit de toom met mijn backpackers-outfit en smerige schoenen. Het geeft niet.
Alles is er te koop. Ik moet een nieuwe harddisk hebben omdat de oude bijna vol staat met alle foto’s die ik heb genomen. Dan moet je bij Funan zijn, wordt er verteld. De Funan shopping mall ligt in China-town. China-town doet rommeliger aan. Er ligt zelfs weer rommel op straat. In sommige etalages liggen kartonnen dozen opgestapeld. Mensen spugen op straat. Na het steriele centrum van Singapore heb ik de indruk dat hier weer een beetje geleefd wordt. De druk lijkt van de ketel. Overal zijn kleine tempeltjes waar wierrook wordt gebrand, papiertjes met chinese tekens worden verkocht, gelezen en ceremonisch verbrand.
Ik kom aan bij de Funan-mall en vind mijn harddisk. Er staat geen prijs op. Wat wilt u er voor geven, vraagt de verkoper. Nee…. zeg ik, wat is uw prijs. Hij noemt een bedrag en ik zet mijn verontwaardigste gezicht, ik hoef er maar eentje, zeg ik, geen hele doos. Het onderhandelen begint. Een bod doen, een tegenbod krijgen. Een andere (minder goede) harddisk wordt gehaald. Deze kunt u voor uw prijs meenemen. Nee, zeg ik, ik wil die hebben. De prijs gaat weer wat omlaag. Ik maak aanstalten om weg te lopen. Dat is duurder dan in Nederland, bluf ik. En weer gaat de prijs iets omlaag. Ik zie een eenbeenstatief staan. Doe die erbij, zeg ik. Nee…. daar kunnen we het niet voor verkopen. De rekenmachine wordt erbij gehaald. Zijn dat lires of Singapore dollars vraag ik. Hij begrijpt het niet. Ik leg uit dat het bedrag nog veel te hoog is. Ik koop hier een statief en een harddisk, zeg ik. Kunt u geen korting geven voor zo’n bulk-aankoop? Uiteindelijk worden we het eens over de prijs en we zijn allebei tevreden. Ongeveer voor de helft van de Nederlandse prijs heb ik weer een harddisk waar ik weer zo’n 25.000 foto’s kan opslaan. Fijne stad, bedenk ik me.
Als ik weer terug loop naar het hotel wordt de omgeving weer steriel en de verbodsborden verschijnen weer. “No riding, push your bycicle under the bypass”, $1000,= fine (verboden te fietsen, duw uw fiets door het viaduct, $ 1000,= boete). Men houd zich er aan, voor zover ik het kan zien. Het volk laat zich door regels en boetes leven. Fine city, bedenk ik me.
Borneo, Kota Kinabalu, 7 mei 2007. Palmolie
Als ik vanuit het vliegtuig naar beneden kijk, zie ik een groene wereld. “De jungle”, denk ik eerst. Even later gaat het vliegtuig lager vliegen. De landing op Kota Kinabalu wordt ingezet. Het groen komt dichterbij. Maar als ik nog eens goed kijk zie ik dat de boomkruinen wel erg netjes geordend naast elkaar staan. Het zijn rijen. Lange rijen bomen naast elkaar. Als we nog lager vliegen zie ik dat het palmbomen zijn. Oliepalmen, vertelt de chauffeur me als ik even later in de taxi zit die me naar mijn hotel brengt. Maleisië is een van de grootste palmolieproducenten ter wereld. Waren het vroeger cacaobonen en suikerriet, nu is het de plantaardige olie waarmee geld wordt verdiend. Trots vertelt hij dat het onder andere wordt gebruikt voor biodiesel en dat Maleisië daarmee dus bijdraagt aan een beter milieu.
Ik heb er een dubbel gevoel over en neem me voor om zodra ik weer kan internetten, eens op te zoeken hoe het allemaal in elkaar zit.
Op mijn hotelkamer vind ik een krant en op pagina 4 staat een artikel over palmolie. Toeval?! “Lobbyisten in apenpakken minachten palmolie” luidt het artikel. In Europa gaan mensen in Apenpakken de straat op en vertellen dat wanneer men palmolie koopt, men bijdraagt aan het uitsterven van orang-oetans. Het artikel toont ook een andere kant van de palmolie-industrie. De vicevoorzitter van de United Plantations company vertelt dat geen ander gewas zo veel olie oplevert als oliepalmen. En de productie wordt elk jaar hoger door genetische manipulatie en het gebruik van specifieke kunstmest. Hij ontkent dat de palmplantages slecht zijn voor het milieu en gebruikt de argumenten “palmboomgaarden hebben meer biodiversiteit dan welke andere manier van oogsten“ en “een tropisch regenwoud krijg je niet zomaar terug maar als je het toch omhakt, kun je beter palmbomen hebben dan een ander gewas”. Het artikel sluit af met de opmerking “het wordt tijd dat we een balans creëren tussen economie en ecologie”.
Op Google vind ik een artikel van BBC-news over Sarawak, de buurprovincie van Sabah, waar ik me bevind. Een interview met de premier van deze provincie waarin hij de organisatie Friends of the Earth beschuldigt misleidende informatie verspreiden. Oliepalmplantages worden voornamelijk op al gecultiveerde grond of in secundair regenwoud aangelegd. Niet in primair regenwoud. Dus is de palmolie-industrie geen bedreiging voor de orang-oetans. In de orang-oetankwestie beschuldigt hij de media, incluis de BBC, leunstoeljournalistiek te bedrijven. Ze schrijven over zaken terwijl ze er niet eens heen gaan om het te zien.
Een paar feiten die ik op internet vond:
– Maleisie en Indonesië leveren samen 84% van s’werelds palmolie-aanbod
– Palmolieproductie is de goedkoopste manier (lage lonen en goedkope grond) om plantaardige oliën en vetten te maken.
– Palmolie wordt in Nederland gebruikt voor “groene stroom-productie”.
– Palmolie wordt in heel veel producten verwerkt, producten die vrijwel iedereen dagelijks gebruikt zoals snoep, chocolade, boter, sauzen, shampoo, cosmetica en brandstof.
– Het stoken van palmolie in elektriciteit centrales bespaart op CO2-uitstoot maar voor aanleg en onderhoud van plantages, het maken van kunstmest, voor de oogst en voor het persen van de vruchten en voor het transport van de olie wordt veel fossiele brandstof gebruikt. Hoe de CO2 balans uitvalt is mij onbekend. Een onderzoeksbureau (CE) stelde vast dat palmolieproductie juist tot een toename van broeikasgassen leidt.
– Het gebruik van palmolie wordt in Nederland gesubsidieerd.
– Binnen Europa is Nederland de grootste importeur van palmolie.
– Sinds 2000 verloor Maleisië (Indonesië niet meegerekend dus) 840.000 ha. bos.
– Tweederde van Maleisië is nog steeds bebost. 20 procent van de grond wordt voor landbouw gebruikt. In Europa is dat 70 procent.
– Door de opkomst van biodiesel is palmolie in prijs gestegen (het afgelopen jaar met 30%), ook in de Aziatische landen waar palmolie in de keuken wordt gebruikt. De plaatselijke bevolking is dus de dupe van de grote vraag uit het westen.
– Op verschillende sites lees ik dat palmolieproductie ten koste gaat van het regenwoud. Ik heb echter geen concrete cijfers gevonden.
– Een consortium van een Chinese bank en Indonesische politici wil 1,8 miljoen hectare regenwoud in Indonesisch Borneo (Betung Kerihun) kappen om er enorme plantages op te richten. Die moeten palmolie leveren om margarine, ijsroom en biodiesel te maken. Het gebied is bergachtig en oliepalmen groeien niet in de bergen maar alleen in laagland. Men vermoedt dat dit initiatief een smoes is om kostbaar regenwoud om te hakken en het hardhout te verkopen. Dat levert veel meer geld op dan palmolie.
Vijf dagen later vaar ik in een motorbootje op de Kinabatanganrivier op zoek naar neusapen en orang-oetans. Neusapen laten zich al gauw zien in de bomen langs de rivier. Maar orang-oetans zijn zeldzaam geworden. Het begint te regenen en we draaien om. Plotseling stopt de boot. De gids wijst naar de overkant. Door de regenvlagen heen zie ik een roodbruin wezen in de bomen hangen. Een orang-oetan. Straks waarschuw ik de rangers even zegt de gids. Ik vraag waarom. Hij vertelt dat de jungle die ik hier zie maar heel smal is. Tweehonderd meter van de rivier af beginnen de plantages. De reden dat ze de jungle langs de rivier niet hebben omgehakt is dat dat deel elk jaar wordt overstroomd als gevolg van de moesson, zo legt hij uit. Daar kunnen geen oliepalmen groeien. De kans dat de aap in de plantages terecht komt en wat er dan met hem gebeurt is niet zeker. Daarom waarschuw ik de rangers. Die vangen hem en brengen de aap dan naar een groter stuk jungle.
Ik ben er even stil van. Dan vraag ik aan de gids wat voor brandstof de motor van het bootje gebruikt. Gewone benzine, zegt hij. Gelukkig, denk ik.
Sukau, 12 mei 2007. Bloed, zweet en tranen..
Kuifje was vroeger een van mijn striphelden. In een van de stripalbums komt hij terecht op Kalimantan. Ik meen dat het album “vlucht 714” heet. In dat album ziet hij neusapen. Sindsdien wil ik naar Kalimantan. Nu is Kalimantan het Indonesische gedeelte van Borneo. Voor mij was het gemakkelijker om naar het Maleisische deel van Borneo te gaan. Daar zitten ook neusapen. De beste plek om ze te zien is de bij de Kinabatangan River. En daar zit ik nu.
Het is net na zonsopkomst. Het is mistig. De rivier is chocoladebruin en er drijven ontzettend veel boomstammen. Het is het gevolg van hevige regenbuien in de afgelopen dagen. Varen is zelfs vrij riskant en de bestuurder van de gemotoriseerde kano moet zijn best doen om tussen de boomstammen door te laveren. We zijn op weg naar een Oxbowlake, een afgesloten rivierarm, om vogels en apen te kijken. Maar voordat we daar aankomen horen we vogels roepen. Een zwaar laag geluid. Door de mist duurt het even voordat we ze ontdekken maar even later zien we ze: neushoornvogels. Wat specifieker: langkuifneushoornvogels. Grote zwart-witte vogels met een grote witte kuif. De stuurman heeft de motor uitgezet en door de stroming komen we steeds dichterbij. Ik kan zelfs een paar foto’s maken. Dan zijn we te dichtbij en vliegen ze weg. Je hoort de lucht door de vleugels zoeven. Van de 54 soorten neushoornvogels komen er 9 voor op Borneo. De langkuif is een van de lastigste om te zien te krijgen. Geluk, dus.
We varen weer verder en zien en horen onderweg nog meer neushoornvogels. De bonte neushoornvogel is een van de meest voorkomende. We horen zelfs de gewone neushoornvogel die, ondanks zijn voorvoegsel “gewoon”, helemaal niet gewoon is. Een snavel met een extra omgekeerde snavel er bovenop, zo lijkt het. Ik kan er erg dichtbij komen en fotografeer me een breuk. Wel een paar honderd foto’s in een paar minuten. Hier geniet ik van. Dan ben ik helemaal vergroeid met mijn camera, let nergens meer op en vergeet ik alles om me heen. Als de vogels wegvliegen en ik gauw de laatste foto’s bekijk, krijg ik tranen in mijn ogen. Wat mooi. Niet alleen de foto’s maar het moment. Daar doe ik het voor, dat is echt het ultieme genieten. Zo’n moment neem blijft in me zitten en kan ik elk moment weer oproepen. Kostbaarder dan wat dan ook.
We gaan weer verder. Ik ben een en al smile, de dag kan al niet meer kapot.
We stoppen. Hier, zegt de gids, gaan we de zogenaamde “leech-track” lopen en hij reikt me een paar grote sokken aan. Leech-socks. Aantrekken, zegt hij. Dat voorkomt dat de bloedzuigers in je broek kruipen. Hij legt uit dat in de regentijd, nu dus, er veel bloedzuigers zitten. Twee soorten, de bruine en de Tiger-leech. De laatste komt alleen maar voor op Borneo. Het zint me niks. Als we uit de boot stappen tikt hij tegen wat planten aan. Kijk, zegt hij, daar zitten er al een paar. En inderdaad. Op elke plant zie ik wel een paar kronkelende slierten zitten. Zodra er een persoon langs schuurt, plakken ze er aan vast, kruipen naar een warme plek op de huid en gaan wat bloed uit je lichaam zuigen. Je voelt er niets van, het is niet gevaarlijk. Alleen, als ze je bloed hebben gezogen, dan blijft het uit het wondje stromen en krijg je bloedvlekken in je kleren.
Tijdens de tocht kijk ik alleen maar naar beneden en voel steeds aan mijn benen. Als we even stil staan om naar een Maleise jaarvogel (ook een neushoornvogel) te kijken, breekt het zweet me aan alle kanten uit. De vochtigheid is tegen de 100 procent en de temperatuur zo’n 30 graden. Ik zweet me een ongeluk. Misschien helpt het zweten wel tegen bloedzuigers, bedenk ik me. Maar als ik naar beneden kijk zie ik er al een paar op mijn broek omhoog kruipen. Ik pluk ze er gauw af. Tigerleeches, zie ik, want ze hebben strepen. Maar als ik ze beetpak, blijven ze aan mijn vinger kleven. Je moet ze een paar keer tussen je vingers rollen en dan weggooien, zegt de gids. Dat helpt. Ik gooi ze zo ver mogelijk weg. Zijn er ook dieren die bloedzuigers eten, vraag ik. Ik denk het niet, er zijn er zo veel. Al lopend blijf ik ze van mijn kleren afhalen en wegschieten. Maar als ik mijn armen bevoel, zitten er al twee dikke volgezogen beesten op mijn armen. Gatsie!!!b Ik trek ze er af en het bloed begint meteen te stromen.
De tocht duurt zo’n half uur en dan zijn we bij de rivier arm maar er is niet veel te zien dus we gaan terug. Door de blubber. De gids plukt er nog een paar van mijn T-shirt. Als je terug komt, zal je er nog wel een paar vinden, zegt hij, Ze houden van warme plekjes. En inderdaad…. als ik twee uur later onder de douche sta, haal ik er een paar van mijn enkels, van mijn buik en van mijn armen. Het bloeden stelp ik met wat wc-papiertjes.
Ondanks alle ongemakken van de jungle, het bloed van de bloedzuigerwonden, de bedompte zweterige warmte, blijft het mijn favoriete plek. Het groen, de geluiden, de dieren. Het hele gevoel. Mijn plek!! Als ik aan die plekken denk, krijg ik tranen in mijn ogen. Ik heb ooit gelezen “If eyes had no tears, the soul would have no rainbow” (als de ogen geen tranen hebben, heeft de ziel geen regenboog). De jungle is een en al regenboog voor mij.
Gomantong Caves, 15 mei 2007. Bekakt.
De auto waarin ik zit stopt en de gids zegt dat we aangekomen zijn bij de caves, de grotten. Ik wist niet dat we grotten gingen bekijken zei ik. Gaan we niet naar de Rainforest Lodge dan? Daar wilde ik gezien de verhalen die ik erover gehoord heb, zo gauw mogelijk heen. Jawel, maar eerst de grotten. Dat stond in het programma. Ik heb het programma niet geprint maar ik denk “het zal wel, en we zullen wel zien” Ik ben niet zo’n grottenmens. Het is er donker en vaak bedompt. Maar enfin, het is maar een uurtje. Dat overleven we wel. Er zitten ook vogels, zegt de gids. Swiftlets! (in Nederlands: eetbaar nestsalangaan). Er gaat een lampje bij me branden. Ooit heb ik eens een documentaire gezien waarbij mensen op lange ladders en aan touwen de grotwanden omhoogklimmen om de nesten te verzamelen. Die worden geëxporteerd naar China en Japan en daar maken ze er soep van (vogelnestsoep).
Even later loop ik in een kleine nederzetting aan de rand van een steile rots. Overal liggen touwladders en gewone ladders. De gids vertelt dat het nu niet het seizoen is om nesten te verzamelen. Dat was een paar maanden terug. De touwladders worden dan aan het plafond gehangen, houten stellages worden gebouwd, soms worden de grotten zelfs zonder touwen beklommen om de kostbare nesten te oogsten. Elk jaar storten er wel een paar mensen naar beneden. Het is dus niet ongevaarlijk. Maar desondanks nemen de oogsters de gevaren voor lief. Een kilo goede kwaliteit nesten levert zo’n $ 400,= op. En dat is veel geld.
De rotsen zijn van kalksteen en de ingang bevindt zich iets voorbij het dorpje. We gaan de zogenaamde zwarte grot in, genoemd naar de kleur van de vogelnesten. Er is ook een witte grot. Drie keer raden welke kleur de nesten in deze grot hebben. Wit dus. Deze nesten zijn van betere kwaliteit maar de grot is moeilijker te bereiken. Veel klimwerk. Dat doen we dus niet.
De ingang is zo’n 25 meter hoog en de grot is zo groot als een flinke grote kerk. Zo’n 100 meter diep, 50 meter breed en 40 meter hoog. En overal vliegen salanganen. Het is een gekwetter van jewelste. Als mijn ogen een beetje aan de duisternis zijn gewend zie je zelfs de nesten. En ook vleermuizen. Het zijn er tienduizenden. Helaas wordt er ook constant gepoept. Het regent uitwerpselen. Al die poep vormt guano, de natuurlijke mest en die wordt ook jaarlijks geoogst. Al met al een economisch rendabele grot. We lopen de grot verder in. Vanwege de poeplaag waar je soms tot je enkels inzakt, is er een plankenpad aangelegd. Maar helaas is die ook al bedolven onder een flinke laag dus mijn schoenen zijn al gauw besmeurd. En ikzelf raak ook al aardig bekakt.
Het is niet alleen de laag poep die smerig is. Als ik eens goed kijk, beweegt de hele massa. Er zitten beesten in. Kakkerlakken!! In alle maten. Overal!!! Je kunt er niet omheen. Zelfs de grotwanden zijn ermee bedekt. Verder in de grot zie ik de ladders hangen waarop de mannen in het seizoen naar boven klimmen. Het ziet er allemaal gammel en wiebelig uit. Ik zou voor geen goud omhoog gaan. Gauw maak ik de foto’s die ik wil hebben en ga dan gauw de grot uit. Mijn witte T-shirt zit weer onder de vlekken. Ditmaal geen bloed van de teken maar vleermuizen en vogelstront.
Danum Valley, 16 mei 2007. Borneo Rainforest.
De wekker gaat maar ik was al wakker gemaakt door de gibbons. Hun gegil of gefluit begint al bij het eerste daglicht en dat is al om half zes. In gedachten ga ik even terug naar het moment dat ik voor het eerst van deze plak hoorde. Dat was in Australië, vlak na mijn casuaris belevenis. Ik raakte daar aan de praat met Janine Kelly. Ze bleek de ex-echtgenote te zijn van Mitchell Kelly, natuurfilmer. Zij en haar man waren veel in Azië geweest om natuurdocumentaires te filmen.
Hun laatste reis was naar Ladakh in N-India om opnames van sneeuwluipaarden te maken. Daar had haar man hoogteziekte gekregen en was ondanks het advies om naar een lager gelegen gebied te gaan, blijven filmen. Het gevolg: een hersenoedeem. Nu kan hij amper nog praten en schrijven, filmen doet hij nog wel. Via de sneeuwluipaarden kwamen we op nevelpanters, een van de diersoorten die ik graag wil zien. Dan, zei ze, moet je beslist naar Borneo gaan, naar de Rainforest Lodge in Danum Valley.
Hoe zo’n toevallige ontmoeting in de Australische jungle een reisplan kan veranderen bewijst het feit dat ik nu in een van de chalets van de Rainforest Lodge zit. En…… Janine had niets te veel gezegd. De Rainforest Lodge is fantastisch!! Het ligt in het mooiste regenwoud wat ik tot nu toe heb gezien. Het is hoog, het is groen, het beweegt, het ademt en leeft. Ook de voortekenen waren goed. Op het moment dat ik de auto waarin ik hierheen kwam, uitstapte, kwam er iemand van de lodge naar mij toe en zei: Mr. Jack?. Yes, dat ben ik, beaamde ik. Heeft u de orang-oetan al gezien? Hij zit hier vlakbij en een halve minuut later stond ik oog in oog met een wilde mensaap, nog geen 15 meter van me vandaan. Dat begon al goed. En de avond was ook al veelbelovend. Elke avond kun je mee met hetzij een night-drive (met auto), hetzij een night-walk. Nog moe van een hele dag reizen besloot ik de drive te doen. Je zit dan achter in een open truck en rijdt langzaam over een pad door de jungle. De “spotter”, ook achter in de bak, probeert met een sterke schijnwerper dieren te ontdekken. Of beter gezegd, ogen. Die vallen namelijk het eerste op als je met een lantaarn schijnt. Kikkerogen zijn donkerrood of blauw, hertenogen wit tot lichtrood, zelfs spinnenoogjes lichten op als flonkerende diamantjes.
De drive begint. Met zo’n 12 man in de truck vertrekken we en zo’n 100 meter van de lodge ontdekken we een paar gele ogen. Eerst zien we niet meer dan dat maar als het dier even later in beweging komt zien we een zwartgevlekte oranjegele vacht: luipaardkat. Ongeveer zo groot als onze huiskat, iets slanker en veel mooier (vind ik). Hij laat zich minutenlang bewonderen maar is dan opeens verdwenen. Even later weer een paar ogen, hoog in de boom. Een vliegende eekhoorn. Na veel “schijnbewegingen” van de spotter doet hij zijn naam eer aan: hij laat zich vallen, spreidt zijn poten waardoor de huid tussen voor- en achterpoten als een soort scherm gaat fungeren, en zweeft naar een andere boom. Potverdorie net te laat voor een foto. Ooit heb ik zo’ scene eens gezien op tv maar nu “in het eggie”.
We rijden weer verder en opeens geeft de chauffeur vol gas. Voor ons in het licht van de autolampen zie ik drie paar olifantenbillen. Geschrokken verdwijnen de Borneo-dwergolifanten in de begroeiing. Als we stoppen horen we nog meer gekraak om ons heen Het diepe grommende geluid is een waarschuwingssignaal van de olifanten. Later zien we nog meer olifanten langs de weg en zijn er op een gegeven moment zelfs door omringd. De chauffeur vind het zelfs te onveilig om te blijven staan. Verschillende soorten civetkatten worden nog gespot evenals sambar- en muisherten, uilen en kikkers.
Nog maar een paar uur hier in Danum Valley en meteen al zoveel gezien. Of was het een droom? Ik kijk even om me heen. Nee…. het is allemaal echt!!! Door het raampje van mijn chalet zie ik de woudreuzen, half in de ochtendnevel. En ik hoor de Danum River. Het is al over zessen en om half zeven is er weer een trip. Ik moet opschieten. Op naar het volgende avontuur.